Praktijkdomeinen

Verzekeringsrecht. Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld: de verjaringstermijn van drie jaar voor alle vorderingen die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Publicatiedatum: 26-10-2020

Op 22 oktober 2020 heeft het Grondwettelijk Hof een zeer belangrijk arrest geoordeeld in verband met de verjaringstermijn op het gebied van verzekeringen.

Die beslissing is een antwoord op twee prejudiciële vragen die waren gesteld aan de Franstalige Ondernemingsrechtbank te Brussel in het kader van een geschil waarin sommige verzekeringnemers de nietigheid vroegen qua hun verzekeringsovereenkomsten die waren in de jaren 2000 afgesloten. Ook willen ze de contractuele en precontractuele aansprakelijkheid van de verzekeringsonderneming te stellen. De ondernemingsrechtbank oordeelde dat de beroepen waren dan verjaard.

De prejudiciële vragen hadden betrekking op het verschil in behandeling tussen (1) de personen die een belegging in een tak-23 verzekering hebben gedaan en (II) de personen die een belegging in een financieel instrument hebben gedaan ofwel in een beleggingsproduct die gekoppeld is aan een onderliggend fonds.

Overeenkomstig de wet van 2014, zijn de verzekeringsnemers van een tak-23 verzekering gebonden aan een heel korte verjaringstermijn, voor alle vorderingen die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst zoals de nietigheid of de contractuele/buitencontractuele aansprakelijkheid van de verzekeraar. Overeenkomstig artikel 88, §1 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekering, wordt het in dit geval drie jaar vanaf de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de vordering, of, in voorkomend geval, vanaf de kennisneming van deze gebeurtenis, zonder dat de termijn van vijf jaar vanaf de datum van deze gebeurtenis kan worden overschreden (met uitzondering van fraude).

De inschrijvers op beleggingsproducten die gekoppeld zijn aan beleggingsfondsen genieten daarentegen van de verjaringstermijnen van het algemene recht, met name tien jaar voor de vorderingen tot nietigheid en contractuele aansprakelijkheid (artikelen 1304 en 2262bis, § 1, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek) en vijf jaar voor de vorderingen tot buitencontractuele aansprakelijkheid vanaf het moment dat zij kennis hebben van de schade of de verergering ervan en van de identiteit van de aansprakelijke persoon (artikel 2262bis, § 1, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek).

Volgens het Hof wordt het verschil in behandeling gerechtvaardigd door de respectieve kenmerken van de producten en de natuur van de verzekeringsovereenkomst, ondanks de economische overeenkomsten en de “mifidisering” van het verzekeringsrecht. Het Hof voegt aan haar redenen toe dat de korte vertraging redelijkerwijs wordt gerechtvaardigd door de wens van de wetgever om het risico van verlies van bewijsmateriaal in het geval van een claim te voorkomen. Het Hof is van oordeel dat de korte verjaringstermijn geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen meebrengt, die in ieder geval het recht behouden om in geval van een geschil een rechtsvordering in te stellen.

Blijf op de hoogte van de juridische actualiteit

© All Right reserved - Lallemand Legros & Joyn